Toen de gemeente Hilversum me vorig jaar september vroeg dit onderzoek te doen was ik blij verrast. Ik was namelijk al eerder met Vogt en de oorlogsgeschiedenis van de omroep bezig geweest, maar had nog geen gelegenheid gehad echt de diepte van de archieven in te gaan. Terwijl het onderwerp me al lang intrigeerde. Dat gebeurde voor het eerst bij mijn eerste boek Hallo hier Hilversum in 1985. Als reactie op een concepttekst ontving ik een envelop met inhoud van de AVRO. Niet met een geldbedrag ofzo – wat ik overigens als werkloos historicus toen best had kunnen gebruiken – maar met een set fotokopieën. Dat ging over de correspondentie van Willem Vogts zoon met rijks geschiedschrijver Loe de Jong over wat De Jong in zijn Koninkrijk-reeks had geschreven over Vogts gedrag aan het begin van de oorlog. De Jong had geschreven dat Vogt ‘uit bedrijfsbeleid (…) alle negen Joodse medewerkers had ontslagen zonder een cent vergoeding’. Iets soortgelijks had Dick Verkijk in 1974 geschreven in zijn vuistdikke boek over de omroep in de oorlog, maar die was nog een stap verder gegaan door dit op te nemen onder het hoofdje ‘antisemitische maatregelen’. Het verweer van Vogts zoon was zeer gedetailleerd, veel te gedetailleerd om een plaats te geven in mijn boek toen. Maar het zette me wel aan het denken, want Verkijk en De Jong waren toch geen kleine jongens en ik was nog zo groen als gras. Ik besloot mijn zin over Vogt en het ontslag van de Joden – die ik vrij letterlijk van Verkijk had overgenomen – uit het boek te schrappen.
In de veertig jaar tussen Hallo Hier Hilversum en nu heb ik gemerkt dat de bezwaren van de familie Vogt nergens ook maar de geringste indruk hebben gemaakt. Ook niet op De Jong die twee gelegenheden voorbij liet gaan om de door hem beloofde rectificatie te geven. En Verkijk met wie ik geregeld contact had bleef volhouden dat Vogt ‘hartstikke fout’ was geweest door de Joden kil op straat te smijten om de Duitsers te behagen.
De publiciteit rond Vogt, de AVRO en de oorlog werd sindsdien gekenmerkt door een mantra dat talloze malen is herhaald: Vogt ontsloeg eind mei 1940 zonder compensatie alle of de meeste Joden om de Duitsers te behagen; een drang naar behagen die uitmondde in verraad of collaboratie. Dat alles riep bij mij als reactie op: waarom zoekt niemand eens uit hoe dat in elkaar zat, want het zijn nogal beweringen. En de bezwaren van Vogts zoon waren vanzelfsprekend nogal persoonlijk gekleurd, maar de historische bronnen waarop hij zijn mening baseerde riepen in ieder geval vragen op over de correctheid van het mantra.
Toen ik met de boeken over de geschiedenis van de journalistiek en – later - de VARA-geschiedenis bezig was kwam ik het mantra vaak tegen. Een gelegenheid om er zelf diepgaand onderzoek naar te doen diende zich echter pas aan na mijn emeritaat als hoogleraar Geschiedenis van Radio en Televisie begin 2023. Met name door de opdracht die de gemeente Hilversum mij heeft verstrekt kon ik de archieven in om een antwoord te vinden op de vragen die ik wenselijk vind voor elk historisch onderzoek. Met veel genoegen heb ik mijn al vergevorderde werk aan een biografie van nazi-omroepbaas Willem Herweijer daarvoor onderbroken. Ik heb het onderzoek naar Vogt en de AVRO als een logische en nuttige stap in de voltooiing van die biografie beschouwd die ik hoop begin volgend jaar te kunnen publiceren.
Ik ben de gemeente Hilversum zeer erkentelijk voor het aan mij vergunnen van deze onderzoeksopdracht. Vooral burgemeester Van den Top, die ook nadrukkelijk heeft verklaard de waarde van onafhankelijk wetenschappelijk historisch onderzoek voor politieke beslissingen hoog aan te slaan. Zijn opmerkingen daarover waren voor mij doorslaggevend om ja te zeggen tegen het verzoek de oorlogsgeschiedenis van de AVRO en Willem Vogt te onderzoeken als bijdrage aan de discussie binnen de gemeente Hilversum over de plaats van Vogt in het Gulden Boek. Daarmee bemoei ik me vanzelfsprekend niet maar ik vind wel dat dergelijke politieke debatten over geschiedenis een solide basis in objectieve en inzichtelijke geschiedschrijving moeten hebben. Ik heb het onderzoek in totale onafhankelijkheid kunnen doen en ik benadruk dat ik dat heb gedaan vanuit twee tevoren opgestelde onderzoeksvragen en niet vanuit een vooroordeel over de kwesties zelf. Ik ben geen lid of afficionado van de AVRO en de autoritaire omroepbaas Willem Vogt vind ik alleen een historisch interessante persoon in de context van de omroepgeschiedenis.
Snel waren we het daarom eens over de opzet van het onderzoek. Ik zou de relevante archieven bestuderen om een zo feitelijk mogelijke reconstructie te kunnen geven van het gedrag van Vogt en de AVRO in het eerste oorlogsjaar en de manier waarop de naoorlogse zuivering en bijzondere rechtspleging daarover geoordeeld hebben. Het onderzoeksproces is begeleid door twee deskundige en zeer kritische meelezers: Geraldien von Freitag Drabbe Kunzel, de auteur van het boek over Hilversum in oorlogstijd en NIOD-onderzoeker en hoogleraar Kees Ribbens. Ik ben hen daarvoor enorm erkentelijk.
Dat ben ik ook Dick Verkijk die ik consulteerde voor enkele belangrijke punten waarop ik met hem fundamenteel van mening verschilde. Dick is twee weken geleden overleden en ik kan hem dus niet meer persoonlijk dankzeggen voor zijn bijdrage. Het mooie aan die man was dat hij geen millimeter week van zijn visie uit 1974, maar mijn stevige kritische opmerkingen daarover ook wel apprecieerde. Dick was in zijn hart een onderzoeksjournalist en doorvragen – ook op de vanzelfsprekendheden die veel mensen koesteren – was voor hem een noodzakelijkheid in elk onderzoek.
Ik geloof wel dat hij mij schaarde onder de noemer ‘neo-historici’ die het belang van een goed-foutindeling van gedragingen in de oorlog niet genoeg onderschreven en daarom bestreden moesten worden. In onze gesprekken over Vogt en de AVRO in de oorlog heeft hij dat ook tevergeefs met mij getracht te doen, maar we bleven tot de laatste maanden van zijn leven in een goede en vriendelijke verstandhouding tot elkaar staan. Hij was erg blij dat er eindelijk weer eens een historicus zich uitvoerig boog over het onderwerp waaraan hij 800 pagina’s heeft gewijd. Ik heb mijn respect voor zijn werk gewoon behouden, ook al vind ik dat bepaalde van zijn interpretaties de toets der historische kritiek absoluut niet kunnen doorstaan.
Zijn boek verscheen meer dan vijftig jaar geleden en inmiddels zijn er allerlei nieuwe bronnen en inzichten beschikbaar gekomen. Ik heb vanuit die omstandigheden een onderzoeksopzet gemaakt over de interactie van het Duitse bezettingsregime, de NSB en de Nederlandse omroep, in het bijzonder met betrekking tot de AVRO in het eerste oorlogsjaar. Als uitgangspunt van mijn onderzoek zijn twee met elkaar samenhangende vragen geformuleerd: wat wijzen historische bronnen uit over de opstelling van Vogt tijdens de vroege bezettingsjaren1940-1941 en is zijn handelen te classificeren als antisemitisch, Duitsvriendelijk of verraderlijk?
In het wetenschappelijke en maatschappelijke debat over Vogt is het ‘ontslag’ van Joodse medewerkers zonder meer een sleutelkwestie. Het ontslag zou volgens al diegenen die Verkijk en De Jong kritiekloos navolgen Vogts antisemitisme bewijzen; het zou in ieder geval een indicatie geven voor Vogts ‘opofferingsbereidheid’ of ‘aanpassingsbereidheid’ om zichzelf in een goed daglicht bij de Duitse gezaghebbers te zetten, over de rug van zijn Joodse personeel. Deze kwestie heeft in de verzetskranten, in de omroepzuivering en het strafrechtelijk onderzoek tegen Vogt na de oorlog veel aandacht gekregen. Hetgeen niet heeft geleid tot het wegzuiveren van Vogt uit de omroep of tot een strafrechtelijke vervolging. Na een door een bezwaarcommissie teruggefloten berisping door de zuiveringscommissie voor omroepbestuurders kon hij weer als bestuurder aan de slag en in 1948 volgde na een zeer uitvoerig politieel onderzoek een onvoorwaardelijke buitenvervolgingstelling in het kader van de bijzondere rechtspleging.
Mijn onderzoek was gericht op de zeer uitvoerige dossiers die in deze tijd zijn gevormd maar ook op documenten uit de oorlog zelf en veel moderne historische literatuur die over de oorlogsgeschiedenis is verschenen. Het zeer gedetailleerde beeld dat ik daaruit heb gereconstrueerd is dat Vogt zich ongetwijfeld voor de oorlog al bewust was van de dreiging van het Duitse nationaalsocialisme. In Nederland waren tal van verontrustende signalen over het gewelddadige Duitse antisemitisme zicht- en hoorbaar. Ook de AVRO – de omroepvereniging waarbij de meeste in de omroeppraktijk werkzame Joden in dienst of gecontracteerd waren – kwam hiermee in aanraking. In antisemitische campagnes van de NSB en vanuit Duitsland was de AVRO een mikpunt.
Dit gure klimaat speelde een rol bij het verbreken door de AVRO van de contracten met 17 freelancemedewerkers (waaronder 7 Joden) eind mei 1940. Na de oorlog heeft Vogt beweerd dat hij tot deze stap mede was overgegaan om prominente Joodse programmamedewerkers ‘uit de gevarenzone te halen’. De geraadpleegde archieven bieden geen houvast voor de aanname dat Vogt met deze contractverbrekingen uitsluitend de Duitse bezetter vriendelijk wilde stemmen of hen zelfs wilde behagen. In hun naoorlogse verhoren hebben de betrokken Duitse radio-autoriteiten niets verklaard over het ‘ontslag’ van Joodse of andere programmamedewerkers bij de AVRO. Van een overvriendelijke Vogt maken ze ook geen melding; eerder van een afstandelijke en eigenmachtige bestuurder die alleen iets deed als hem dat werd bevolen.
Meer aanknopingspunten bieden de bronnen voor de gedachte dat het ‘ontslag’ van zeventien prominente programmamedewerkers (waaronder dus zeven Joden) eind mei 1940 vooral is voortgekomen uit noodgedwongen overwegingen van Vogt en het AVRO-bestuur: het overeind houden van de AVRO-organisatie in financieel hoogst onzekere tijden met meer dan gehalveerde zendtijd en een vijandige bezetter om de hoek. Het beschermen van de banen van de ongeveer 220 mensen in vaste AVRO-dienst stond voorop en dus werden de contracten verbroken met tijdelijk medewerkers die doorgaans andere inkomsten hadden. Die contractverbrekingen trof zeven Joden, twee medewerkers met de Engelse nationaliteit en acht niet-Joodse medewerkers. In het rapport heb ik zeer gedetailleerde informatie over hun profiel en hun relatie tot de AVRO opgenomen. Het is belangrijk om vast te stellen dat ongeveer 220 AVRO-medewerkers in vaste dienst hun banen behield. Tien Joodse vaste medewerkers van de AVRO bleven dus in dienst; vijf Joodse musici van het AVRO-orkest behielden tevens hun contract.
Alleen al dat is voor mij reden om antisemitisme als drijfveer voor het ontslag als onaannemelijk te verwerpen. De vijf ontslagen Joodse AVRO-programmamedewerkers die na de oorlog werden gehoord in het kader van het onderzoek naar Vogt hebben zich ook niet negatief over hun contractbeëindiging en de behandeling door de AVRO uitgelaten. Integendeel: de meesten konden wel instemmen met Vogts bewering dat hij hen op die manier ‘uit de gevarenzone [wilde] halen’. Orkestleider en muziekrecensent Max Tak, die ook te maken kreeg met contractverbrekingen bij de Haagsche Post, dagblad De Telegraaf en theater Tuschinski vond in deze maanden dat hij beter af zou zijn als hij als Jood niet in het oog van de publiciteit zou lopen.
De uitzondering was dirigent Albert van Raalte. Hij verklaarde na de oorlog – en steeds nadrukkelijker met verwijten – dat hij was ontslagen omdat hij Joods was. Mogelijk speelde bij Van Raalte mee dat hij na de oorlog in een slepend arbeidsconflict met de omroep als geheel was verwikkeld over zijn leiding geven aan het Radio Philharmonisch Orkest. Hij was in elk geval de enige van de Joodse ‘ontslagenen’ die dit verband verwijtend suggereerde. Waarbij aangetekend moet worden dat twee betrokken Joden (Jacob Hamel en Han Hollander) de Holocaust niet hadden overleefd en dus niet in staat zijn geweest te reageren. Over hen beschikken we vrijwel alleen over de door verdedigingsdrang gekleurde verklaringen van Vogt zelf, waarin hij beweert dat zowel Hamel als Hollander hem na mei 1940 dankbaarheid hebben getoond.
Met betrekking tot de 17 contractverbrekingen kan wel gesproken worden van hardvochtig werkgeverschap voor freelancers met wie de AVRO een soms langdurige band had opgebouwd en die er mede toe hadden bijgedragen dat de AVRO de grootste en meest populaire omroep was geworden. De minder bekende, maar in allerlei opzichten unieke vervolggeschiedenis toont echter ook een staaltje van goed werkgeverschap. Dat betreft de regeling voor schadeloosstelling die in 1941 bij de overgang naar de staatsomroep De Nederlandsche Omroep voor het omroeppersoneel tot stand kwam. Die was bedoeld voor personeel van de omroepverenigingen met gewetensbezwaren tegen de nieuwe staatsomroep. Maar in de uitvoering van de schadeloosstellingsregeling – waarbij Vogt en de AVRO nauw betrokken waren voor zover het hun eigen personeel betrof – zou blijken dat ook Joodse medewerkers er gebruik van konden maken; zelfs met terugwerkende kracht en op voor hen zeer voordelige voorwaarden. Zowel de zeven in mei 1940 ‘ontslagen’ Joodse medewerkers als alle andere Joodse AVRO-medewerkers die door antisemitische maatregelen van de bezetter in 1941 niet bij RDNO in dienst konden komen en dus hun baan en inkomen verloren, kwamen mede door de gunstige bemiddeling van Vogt in aanmerking voor ruime financiële compensatie. Die behielden ze zelfs toen sommigen door de antisemitische terreur van de bezetter later in de oorlog moesten onderduiken. Tot 1 november 1941 kwamen de daartoe benodigde gelden uit het vermogen van de AVRO-in-liquidatie; daarna uit de opbrengst van de radiobelasting die op 1 januari 1941 was ingevoerd.
Behalve op de kwestie van de ‘Joodse ontslagen’ heeft dit onderzoek zich gericht op andere kwesties waaruit Duitsvriendelijk of zelfs verraderlijk handelen van Vogt zou spreken: Vogt zou verregaande samenwerking met de nieuwe machthebbers (inclusief de NSB) hebben gezocht om zelf de hoogste baas te worden van een nieuwe nationale omroep. Het rapport laat zien dat het ook hier belangrijk is Vogts handelen in context te reconstrueren - ditmaal de context van het Nederlandse omroepbestel, de verschillende Duitse beleidsplannen met betrekking tot de Nederlandse omroep en de omroeppolitiek van de NSB.
In aansluiting bij de moderne oorlogsgeschiedschrijving kan dan allereerst worden opgemerkt dat niet alleen de AVRO maar alle Nederlandse omroepverenigingen zich in die vroege bezettingsperiode op een of andere manier aanpasten aan de nieuwe machtsverhoudingen met als doel de eigen organisaties niet in handen te geven van een door een nazi-ideologie gedreven bezetter of van zijn Nederlandse handlangers. Die aanpassing is in de maanden tot aan de afgedwongen liquidatie van de omroepverenigingen in december 1940 gericht geweest op het overeind houden van een organisatie waarin Nederlandse, niet-nazistische, belangen zo goed als mogelijk gewaarborgd zouden blijven. Deze aanpassing was niet uitzonderlijk: we herkennen die ook in andere sectoren van de Nederlandse samenleving, het Nederlandse bedrijfsleven, het Nederlandse bestuur en bij de overige Nederlandse media. In de geest van die aanpassing heeft de AVRO wel enkele uitzendingen voorbereid en uitgevoerd die na de oorlog terecht als Duitsvriendelijk zijn beschreven.
Wat uit het onderzoek blijkt is dat de aanpassing voor Vogt (en met hem andere AVRO-bestuurders) aanvankelijk ook een groter ideaal diende: dat van een nationale, verenigde omroep onder de vlag van de AVRO. In de eerste maanden van de bezetting zagen Vogt en andere AVRO-bestuurders in de gewijzigde machtsverhoudingen een zekere kans op verwezenlijking van het oude ideaal van Vogt dat in de jaren dertig, tijdens de consolidatie van de verzuilde omroep, leek te zijn vervlogen.
Daarbij moet worden opgemerkt dat het ideaal van Vogt en de AVRO een nationale, pluriforme omroep was en bepaald niet een omroep waarin de NSB het voor het zeggen zou hebben. Ik heb de relatie van AVRO en NSB uitvoerig onderzocht, zowel van voor als tijdens de oorlog en geen bewijs van een goede verstandhouding gevonden. Integendeel, de AVRO beschouwde de NSB als een politieke partij en men was principieel tegen de invloed van politiek op de radio, zeker van een ondemocratische en antisemitische partij. Ook in de eerste bezettingsmaanden was er sprake van animositeit die leidde tot de oprichting van een NSB-omroep die er niet in slaagde zendtijd te verkrijgen want de Duitse bezetter zag niets in dat amateuristische NSB-clubje. Men heeft tot augustus en september 1940 geprobeerd de bestaande professioneel werkende omroepen tot samenwerking te bewegen, maar dat beleid werd opgegeven onder aandrang van de nazi-staatsomroep Reichs Rundfunk Gesellschaft en de vertegenwoordigers van Goebbels’ propagandaministerie. Zij wilden een nazi-staatsomroep naar Duits model geleid door overtuigde nationaalsocialisten.
De NSB-politiek veranderde ook toen in september 1940 ir. Willem van der Vegte de radiozaken bij de NSB onder zijn hoede kreeg. Hij heeft op diplomatieke wijze geprobeerd de AVRO tot samenwerking voor een nieuwe staatsomroep te bewegen. Maar Vogt hield dat af omdat hij daarin een afbraak van de AVRO zag en ook zag aankomen dat de Duitse bezetter de bestaande omroepen wilde gaan opheffen.
Het is frappant dat twee weken geleden, toen mijn rapport al gedrukt was, het definitieve bewijs voor deze interpretatie boven water kwam. Collectioneur van historische zaken over Hilversum Robin Gouwswaard – hier aanwezig - had een brief in bezit gekregen van Van der Vegte aan Vogt gedateerd 24 november 1940; een brief die in de archieven van het NIOD en Nationaal Archief ontbreekt. Daarin sprak Van der Vegte zijn spijt uit over de afwijzing van Vogt van het NSB-voorstel voor ‘een nieuwe omroep in Nederland’. Volgens deze brief beschouwde Vogt zijn werk aan de omroep als ‘verloren’, te meer daar zijn grote tegenstrever Antonie Dubois toen al door de Duitse bezetter was uitgekozen om de omroepen op te heffen en een staatsomroep te vormen.
Dat werpt bijzonder licht op het beruchte voorstel voor een concentratie van omroepverenigingen dat het door AVRO-voorzitter De Clercq geleide Centraal Bureau voor den Omroep een dag later aan de omroepen zou sturen. In dat voorstel was Vogt beoogd als directeur-generaal van die geconcentreerde omroep; een voorstel dat bij VARA en NCRV op grote weerstand stuitte en dat twee dagen later dus werd ingetrokken. Het geheel was een initiatief van De Clercq, KRO-voorzitter Dito en diens secretaris Bosman. Vogt liep er niet warm voor en uit de NSB-brief blijkt waarom: hij wist al dat de Duitse bezetter samen met de NSB andere plannen had en dat de AVRO binnen niet al te lange tijd zou worden opgeheven.
Het is jammer dat deze brief waar zowel Verkijk als ik uitvoerig naar gezocht hebben in archieven nu pas boven water is gekomen. Maar de inhoud ondersteunt mijn visie op de verhouding AVRO-NSB en duidelijk niet Verkijks visie dat Vogt in deze maand de AVRO aan de NSB zou hebben aangeboden.
De aanpassing van Vogt aan de nieuwe tijd had duidelijk grenzen. Van de aanvankelijke voorkeur van de Duitse bezetter om rond Vogt en de AVRO een nieuwe omroep te bouwen die de Nederlandse bevolking rijp zou maken voor aanvaarding het nationaalsocialisme, verdween na augustus 1940, zeker nadat in november het DVK onder leiding van de NSB’ers Tobie Goedewaagen en Willem van der Vegte was opgericht. In december 1940 werd het nieuwe beleid geconcretiseerd: de omroepen werden opgeheven, hun bestuurders werden terzijde geschoven en de leiding van het concentratieproces naar een staatsomroep kwam in handen van de competente technocraat Antoine Dubois, die altijd al zeer kritisch had gestaan tegenover de omroepverenigingen. Die kon niet voorkomen dat de in april 1941 gevormde staatsomroep RDNO onder leiding kwam te staan van de NSB en zich spoedig zou ontwikkelen tot een zwaar collaborerende organisatie. Vogt maakte daar geen deel van uit.
Vroeger dan bij andere maatschappelijke sectoren (zoals sport, cultuur en de pers) waren de vooroorlogse organisaties bij de omroep daarom in december al uitgeschakeld voor een mogelijke rol in de nieuwe orde. Dat Vogt (en de meeste andere bestuurders van de omroepen) niet meeging in de staatsomroep onder leiding van de NSB, geeft aan dat er aan zijn bereidheid tot opportunistische aanpassing een grens zat – en dat die grens eigenlijk al heel snel was bereikt. Vogt en de AVRO bleven uiteindelijk ook loyaal aan de andere omroepverenigingen en hielden afstand tot de NSB en het nationaalsocialisme.
Ik benadruk tot slot dat contextkennis belangrijk is voor het beoordelen van het handelen van mensen en dat zoiets iets anders is dan het goedpraten of wegmoffelen van fout gedrag. Dat geldt ook voor de beeldvorming van Vogt en zijn handelen in de eerste maanden van de bezetting. De bouwstenen van die beeldvorming zijn terug te vinden in de dossiers die in het kader van de naoorlogse zuivering en bijzondere rechtspleging zijn aangelegd: in de meer dan 60 verklaringen van getuigen, die bij nadere beschouwing vaak ook verwikkeld waren in de strijd om de inrichting van het naoorlogse omroepbestel en een persoonlijk belang hadden bij een bepaalde beoordeling van Vogt. Dat overziende achtte de zuiveringscommissie het in tweede instantie niet geboden de minister te adviseren om Vogt uit zijn functie te ontheffen. Justitie besloot twee jaar later tot onvoorwaardelijke buitenvervolgingstelling. Dat de verdachtmakingen van antisemitisme, Duitsvriendelijkheid en verraad om Vogt heen zijn blijven hangen heeft vermoedelijk ook te maken met Vogt’s autoritaire en intimiderende opstelling tegenover tegenstrevers in de strijd om de inrichting van de naoorlogse Nederlandse radio
Meer in het algemeen kan ik nog opmerken dat gedetailleerd en gecontextualiseerd onderzoek naar de geschiedenis van de omroep in de oorlog nieuwe inzichten oplevert over die geschiedenis. Het biedt tevens aanknopingspunten voor vervolgonderzoek. Dat is hoognodig, omdat de geschiedschrijving van de omroep is achtergebleven bij de bredere oorlogsgeschiedschrijving. Juist de recente openbaarmaking van de archieven van de Bijzondere Rechtspleging biedt hiervoor een belangrijke empirische basis. Niet alleen voor het onderzoek naar de omroep en de belangrijkste omroepfiguren op cruciale momenten in de bezettingstijd, maar ook voor de complexe relaties in het omroepbeleid van het Duitse bezettingsregime in relatie tot hun Nederlandse handlangers. Er zou toch echt eens onderzoek moeten komen over de omroep als geheel in de gehele oorlogsperiode, want de publieke omroep blijft in dit opzicht echt in gebreke ten opzichte van andere maatschappelijke en culturele sectoren in Nederland. Ik zou in dit verband willen suggereren om een Dick Verkijk-stipendium in het leven te roepen om een dergelijk breed onderzoeksproject mogelijk te maken. Er zijn zat jonge en nog werkzame historici beschikbaar om die klus te kunnen klaren. Dergelijk onderzoek is ook van belang voor verder onderzoek naar de naoorlogse beeldvorming, het complexe omroepkrachtenveld dat zich toen vormde en waaruit uiteindelijk het huidige omroepbestel is voortgekomen.