Weg uit de Hel
Door Abraham Benaron (Ab Schuster)
Natuurlijk geraak je nooit echt weg uit de hel die in 1940 geleidelijk begon en voor mij slechts schijnbaar eindigde in 1945. In 1942 werden wij ben een grote razzia opgepakt. Ik herinner mij een dikken Duitse soldaat met rode wangen die zijn geweer als een boodschappenmandje aan zijn arm liet bengelen. Achter hem kwam een Nederlander in zwart uniform, ook met een geweer. Toen zij naar boven kwamen stommelen beving mij een stevige paniek. Gillend klemde ik mij aan de trapleuning vast: met deze mannen moest ik absoluut niet mee. Mijn vader tegen de mof: “Ach Sie wissen doch, ein kleines kind”. Mijn moeder had een andere aanpak. Zij richtte zich tot de dikke biermof en riep: “Können Sie nicht was tun, sie sehen so menschlisch aus”. De dikzak repliceerde: “ich möchte schon, aber der dort (wijzend op de zwarte Nederlander) steht ja dabei”.
Hierna werden wij, na snel wat spullen bij elkaar geharkt te hebben, in een tram gepropt die ons naar het station bracht. Vervolgens werden wij per trein naar Westerbork in Drenthe vervoerd. Dit “Durchgangs-lager” (voorlopig opvangkamp van waaruit je verder naar diverse bestemmingen werd getransporteerd) was niet zo vreselijk. Je mocht heel even douchen; al heel gauw klonk hard: “Nog twee minuten!”. En dan werd het water afgesloten. Regelmatig hoorde ik de naam “Gemmeker”.
Ik herinner mij “lijsten”. Als je daar op stond hoefde je niet direct op transport. Ons gezin lukte het een tijd lang op zo’n lijst te staan, totdat die werd “geplatzt” geannuleerd. Ook werden er nu en dan shows opgevoerd, revues heette het daar. Er klonken liedjes uit als: “Die Geige Uhund die Matrosen” met een uithaal op “Matrooosen”.
Van Westerbork uit vertrokken regelmatig transporten in verschillende richtingen. Mijn lievelingsnichtje Betty, die het heerlijk vond om mij aan het handje te nemen vertrok in een van die transporten. Ik zie mijzelf nog in de zon de trein nawuivend. Ik heb haar nooit teruggezien. Ik had een rugzakje, tenslotte was ik nog maar 5 jaar, dat ik overal meesleepte. Wat erin in zat herinner ik mij niet. Vanuit Westerbork werden wij op transport gesteld naar Bergen-Belsen. De veewagen waarin wij, mijn vader, mijn moeder, mijn neefje Arontje en ik zaten was tjokvol: het gekerm en gekreun was niet van de lucht. Nadat wij uit de trein waren gestapt, moesten we een heel eind in de ijzige kou naar het kamp lopen. Aan beide zijden van de stoet liepen gewapende Duitsers mee. Ik huilde van de kou. In Bergen-Belsen-kamp aangekomen werd ik in een vrouwenbarak ingedeeld. Ik kreeg een bovenbed van de stapelbedden toegewezen. Naast mij lag een hele dikke blonde Amsterdamse: Lien Pront. Na een tijdje hoorde ik haar naar haar buurvrouw fluisteren: “kijk, Schmalz”. Hoe zij aan het potje vet was gekomen wist ik niet. Van de meer dan twee jaar die wij in Bergen-Belzen doorbrachten kregen wij éénmaal een rode kruis pakketje. Daar zaten twee kleine stukjes spek en een minuscuul hompje kaas in; verder niks. Natuurlijk aten wij dat. Ook kregen wij sporadisch een beker soep met wat aardappelschillen erin. Mijn moeder nam altijd de helft van mijn beker naar het hek, waarachter mijn vader in de schoenenfabriek moest werken. Er was een aquarel schilderes die voor zes bekers soep mijn moeder schilderde. Het schilderijtje leek wel, maar ik was woedend, zo klein als ik was. Hoe kon je dat nou doen! Huilend riep ik: “Mijn Soep!”. Het origineel hangt bij mijn zuster in Jeruzalem aan de muur; een kopie ervan hangt in mijn computer kamer.
Heel erg waren de kapo’s, de meestal vrouwelijke kampbewakers. Mijn vader zei dat de meesten Oekraïners waren. Dat waren echte sadisten. Ze liepen met stokken door het kamp. Bij het minste geringste sloegen zij er op los. Mij wilden ze ook eens slaan, maar ik rende voor hun te snel weg. Wat je van mij meestal zag waren mijn magere beentjes, die uit de grote gamellen staken. Ik likte van de bodem het witte drab om toch maar iets naar binnen te krijgen. Nu en dan kregen we heel kleine stukjes koolraap. Dan was het feest. Mijn moeder wilde na de oorlog eens een gerecht met koolrapen maken. Gillend en schreeuwend verzette ik mijn daartegen. Zij zag er uiteindelijk van af.
Zo goed en zo kwaad als het ging kregen we ook les. Juffrouw Roos. Heel modern hield zij mij niet tegen als ik met mijn linkerhand schreef. We kregen wat Joodse les, maar wat ik daar verder heb geleerd staat me niet meer bij. Ik had een hele donkere huid en van iemand had ik een fel rood mutsje, een soort fez gekregen. Er was een Duits-Joodse kinderarts in het kamp die mij eens onderzocht. Hij vroeg mij: “Von woher kommst Du?” Ik: “Aus Amsterdam”. Hij: “Nein, du kommst aus Abessiniën!”. Mijn vader had niet tegen de Duitsers gezegd dat hij net rabbijn was geworden. Hij voorvoelde kennelijk dat de Duitsers rabbijnen niet in leven lieten. Hij was ook Doctorandus klassieke talen. “Ach so, dann sag mir mal wie der Ilias anfängt” had de controlerende Duitser gezegd. Mijn vader dreunde keurig en vlot het eerste gedeelte op en de Duitser zei “ja, ja schon gut”. Maar de kampbewoners wisten wel dat hij een rabbijn was. Hij kreeg daarom allerlei religieus leidende functies te vervullen. Zo leidde hij met Pesach in 1944 zo goed en zo kwaad als het ging de Seider-avond. Één van de mannen stond op wacht en moest bij onraad “Eiliyeh, Eilyeh” roepen. Dat was Hongaars voor opgepast, alles snel wegleggen en bedekken voor als de moffen komen. Opeens stond er een officier in de barak. Die riep dreigend met getrokken pistool: “Wenn Ihr noch einmal den Propheten Elyah anrufet!”
Wel zag ik steeds meer lijken. En kapo’s die ringen van de doden rukten. Nog altijd is de lucht van lijken in mijn neus blijven hangen. Ik denk dat ik na enige tijd dit alles al niet meer zo afschuwelijk vond. Ik was er aan gewend. Was ook enigszins afgestompt. In het najaar van 1944, het was mooi, helder weer, verschenen er opeens zwarte vliegtuigen, zomaar uit het niets, die het kamp begonnen te beschieten.
Met mijn moeder was ik snel onder een tafel gekropen. Vlak naast mijn hoofd sloeg een kogel in een zakje suiker. Ik vond het heel spannend, maar mijn moeder keek me zeer bestraffend aan. Zij was natuurlijk hevig geschrokken. Korte tijd later roezemoesde het in het kamp: Hannover wordt gebombardeerd. Er klonk verholen blijdschap in de stemmen.
Natuurlijk was het een ellendige tijd. Als klein kind vervagen na jaren de gebeurtenissen, maar nog steeds kon men ze nu en dan in mijn dromen voor. De executies, de appèls, de martelingen, het geschreeuw en de barre omstandigheden, de broodmagere mensen die zo erg leden, de lijken.
Ik was een levendig, rap kereltje. Ik rende van hot naar her. Ik denk dat daarom allerlei ziekten, zoals (vlek)tyfus en dysenterie op mij nauwelijks vat hadden. Kaalgeschoren werd ik met een groep kinderen in quarantaine gezet. Op het eind had ik daar één dag vlektyfus. Wat ik later begreep was dat slome, lethargische kinderen het meestal niet redden.
In april 1945 was duidelijk dat de oorlog praktisch was afgelopen. Maar het kamp lag nog steeds onder zware bewaking. Begin april werden wij op een trein gezet, die later bekend werd als “het verloren transport, the Lost Transport. Weken achtereen reden wij oostwaarts, nu eens vooruit, dan weer achteruit, kris kras door Duitsland met zijn vernielde sporen, wegen en dorpen. Het leek alsof wij van de aardbodem waren verdwenen. Dit transport was kennelijk zo bijzonder dat 61 jaar later in het Holocaust Museum Yad Vashem in Jeruzalem er een gedenkteken voor werk opgericht.
Ik was daarbij.
SS'ers reden mee op treeplanken. Als je je hoofd buiten een raampje stak werd er op je geschoten. Ik zag dat een vrouw werd geraakt. Ze werd heel simpel uit de trein gegooid. We leden vreselijke honger. Ik rende soms de hele trein door. En het gebeurde dat ik een kommetje brouwsel dat meneer Auerbach op de overloop had gezet in mij geren omver liep. Meneer Auerbach werd na de oorlog een belangrijk lid van het kerkbestuur van de Joodse gemeente. Maar tot aan zijn dood heeft hij mij gehaat.
Als de trein ’s avonds even langzamer reed, probeerden veel mensen planten langs de spoorbaan te rukken. Ik zag dat velen van de honger stierven. De omstandigheden waren erbarmelijk.
Na maar dan twee weken stond de trein opeens stil. Er gebeurde niets. Een waaghals stak zijn hoofd uit het raam. Er werd niet geschoten. Opeens hoorde ik schreeuwen: De Russen, de Russen komen. Ik zag kleine mannetjes op woeste paarden, die kennelijk de trein tot stoppen hadden gedwongen. Iemand riep dat we net op tijd vlak voor de brug waren gestopt. De bedoeling zou zijn geweest dat die brug met ons erop zou worden opgeblazen. Dan zouden de moffen tenminste van die lastige gevangenen af zijn. Ook hoorde ik dat het een Kozakken-regiment onder bevel van maarschalk Zjoekov was, dat ons had bevrijd. We stroomden de trein uit, joelend en schreeuwend, naar een dorpje dichtbij: Tröbitz. Ik zag dat een van de dorpsbewoners op zijn knieën tegen mijn vader zei: “bitte, bitte tun Sie uns nichts”, waarop mijn vader zei: “Nein, wir sind keine Mörder”.
We betrokken een huis waar ook een Tsjechisch gezin was neergestreken. Daar sprak ik Duits mee. Door al deze ervaringen heb ik de Duitse taal behoorlijk leren beheersen. Vanuit dat huis zag ik hoe mijn vader heel vaak, huilend, een begrafenisstoet leidde.
Na al die jaren van hongersnood vraten velen zich letterlijk een barsting een overleefden het zodoende niet.
Uiteindelijk werden we naar de verzamelplaats Leipzig, als DP’s (displaced persons) gebracht. Het was daar een ongelofelijke chaos. Ik liep er verloren rond met mijn rugzakje en daar was ik voor het eerst in lange tijd erg bang. Mijn moeder was heel ziek en werk in een ziekenhuis met sjostra’s (Russische verpleegsters) opgenomen. Later krabbelde ze weer overeind en leefde na de oorlog nog 25 jaar. Dr. Salco Hertzberger, een geweldige dokter, die ook in Bergen-Belsen was geweest, kwam mijn moeder een paar jaar later tegen in de Sarphatistraat en riep: “Eva, dat jij nog leeft is medisch niet verantwoord!”
Het was warm en ik speelde een beetje met de gordijnen. Een van de zieke vrouwen riep: “rotjongetje, hou daar mee op!”. Ik: “ik zal nog een keer je po leeggooien!”.
Op een gegeven moment klampte mijn vader een van de (Joodse) Russische artsen aan en vroeg in het Jiddisch of het geen goed idee voor ons zou zijn om na al die ellende die we de afgelopen jaren hadden meegemaakt, naar Rusland te verhuizen. De arts zei niets, tikte alleen met zijn vinger tegen zijn voorhoofd.
Ongeveer een maand later werden we op Amerikaanse trucks richting Nederland gezet. Ik kreeg chocolade en ander snoepgoed. En een snee witbrood met echte boter. Stel je voor. Het was allemaal zo vreemd en onwerkelijk na de verschrikkingen van het concentratiekamp.
Gefascineerd keek ik toe hoe de vrouwelijke chauffeur alle obstakels, zoals bomkraters, gaten in de weg en takken en boomstronken behendig ontweek. Uiteindelijk kwamen we Nederland binnen bij kasteel Oost in Valkenburg. Ik zat bij een open dekzeil van de truck en hoorde een mareschaussée tegen zijn kompaan zeggen: “Oh daar heb je ze weer. Hadden ze ze niet allemaal kunnen vergassen?”.
Welkom in Nederland.